Tot voor kort kon een verhuurder bij een faillissement van een huurder erop vertrouwen dat de opleveringsschade, die ontstond door handelen (lees: toedoen) van de curator, bij voorrang uit de boedel zou worden betaald. In een arrest van 19 april 2013 (Tideman q.q./Koot Beheer B.V.) is de Hoge Raad teruggekomen van het “toedoencriterium”, hetgeen grote financiële gevolgen kan hebben voor verhuurders. De Hoge Raad overweegt dat de verplichting om de schade aan het gehuurde bij het einde van de huurovereenkomst te herstellen dan wel te vergoeden, voortvloeit uit de huurovereenkomst. Die verbintenis is geen boedelschuld, maar een verplichting van de schuldenaar, die bij het einde van de huurovereenkomst ontstaat of opeisbaar wordt. Met dit nieuwe arrest komt de Hoge Raad terug van het “toedoencriterium”. Boedelschulden zijn slechts:
1. schulden die in de wet als zodanig worden gekwalificeerd. Dit zijn de huurtermijnen en de salarissen over de periode na het faillissement;
2. schulden die door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan (doordat zijn wil daarop is gericht); of
3. schulden die een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting.
Voor de praktijk is van belang dat vorderingen van, onder andere, verhuurders minder snel als boedelvordering worden aangemerkt en de kansen op (gehele of gedeeltelijke) betaling van deze vorderingen kleiner worden.